Wadde Vastenavend
Ik schuif aan bij Bacchus en breng een toost uit op de krabben.
In elke kroeg prikt het schuimende gerstenat in m’n ogen.
Een deinend lint van mensen wijst me de weg door de stad.
Jouw gordijn kriebelt in mijn neus, in mijn oren, terwijl ik met je dans.
Alle mensen gelijk door een verscheidenheid aan bullen en gordijnen.
Ruim drie weken duurt deze mallemolen van de leut,
en elke dag klokslag twee uur in de nacht roept de Peperbus :
“Het is tijd om te gaan, het laatste pilske is vergeven”.
Een bonte stoet keert dan huiswaarts,
om hier en daar nog samen te klonteren voor een vette hap.
Berrege, de Nar, de Prins, onze Vastenavend,
woorden die de ingeborene in verrukking brengen.
Woorden die elke Bergenaar in een roes van grootsheid brengen,
zodat ze elke buitenstaander onder de hoede nemen,
en hem bijbrengen hoe het feest echt gevierd dient te worden.
De laatste dinsdag breekt aan,
naar schraal bier ruikende kleding wordt weer aan gedaan,
vanavond wacht het einde.
De laatste kanonschoten trekken een schitterend spoor langs de nachtelijke hemel,
waarna een stille menigte huiswaarts keert, hier en daar een traan.
Oudoe Prins, bedankt en tot volgend jaar.