Page 32 - Over Berrege gesproken
P. 32
De duivel op pad
Mark was te voet deze dag. Met de diefstal van zijn fiets in
gedachten, tijdens een eerdere editie van dit Koningsfeest,
was hij bewust nu te voet. Ach, op zijn gemakje een stukje
lopen, zou hem goed doen. Dan konden de alcoholdampen
ook een beetje uit zijn systeem geraken, dacht hij bij
zichzelf. Het was stil op straat. Was hij de laatste? Gelukkig
was het droog. Hij was een klein steegje ingeslagen, het
was de kortste weg. Hij was nauwelijks halverwege, toen
hij een driftig geklik hoorde. Het werd luider, het leek wel
een paard? Een paard midden in de nacht? Hij keek om
maar zag niets. Toch bleef hij alert, want hij verwachtte elk
moment iets de hoek om te zien komen. Gedurende de
volgende ogenblikken klonken de hoeven van een paard
steeds luider. Mark stond stokstijf toen in het schijnsel van
een schamele lantaarnpaal een ruiter om de hoek
denderde. De hoeven van het paard vonkten op de oude
straatstenen. De ruiter had een arm geheven. In zijn hand
had hij een soort zweep, waarvan het uiteinde in slierten
uiteen waaierde. IJselijke kreten klonken, kreten die hem
de adem deden stollen. In een oogwenk was de ruiter ter
hoogte van Mark. Hij was gekleed in uniform, een uniform
uit de vorige eeuw. Een rauwe stem klonk: ’Jij krijgt geen
overplaatsing, jij bent een ondankbare zoon. Je blijft hier
in dit garnizoen, en verdomd als ik je niet de nodige
discipline bijbreng.’